Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8923

Datum uitspraak2006-03-14
Datum gepubliceerd2006-03-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02798/05 W
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wots-zaak. De opvatting dat bij strafoplegging ex art. 31 WOTS voor toepassing van art. 57 Sr geen plaats is, is onjuist. De rb heeft blijkens de aanhaling van art. 57 Sr geoordeeld dat de feiten die aan het buitenlandse vonnis ten grondslag zijn gelegd naar Nederlands recht als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd die meer dan één misdrijf opleveren. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.


Conclusie anoniem

Griffienr. 002798/05 W Mr. Wortel Zitting:20 december 2005 Conclusie inzake: [verzoeker = veroordeelde] 1. Dit cassatieberoep betreft een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage strekkende tot toelaatbaarverklaring van de tenuitvoerlegging in Nederland van een strafvonnis van the Crown Court at Canterbury (Verenigd Koninkrijk), waarbij de Rechtbank de straf heeft bepaald op gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, een en ander krachtens art. 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) . 2. Namens verzoeker heeft mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend. 3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van bepalingen uit het EVRM en het IVBPR en van ongeschreven rechtsbeginselen. Dat wordt aldus toegelicht. 3.a. Blijkens de overgelegde stukken heeft de Engelse rechter verzoeker ter zake van drie bewezenverklaarde feiten drie straffen opgelegd, te weten gevangenisstraffen van twee, zes en achttien jaren, waarbij is bepaald dat de straffen gelijktijdig zullen worden tenuitvoergelegd. 3.b. De Rechtbank heeft de bewezenverklaarde feiten naar Nederland recht gekwalificeerd als: (1 en 2) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht; (3) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht; en ter zake van deze drie feiten, met toepassing van art. 57 Sr, de bovengenoemde gevangenisstraf van twaalf jaren opgelegd. 3.c. Door bij de straftoemeting van 'meerdaadse samenloop' uit te gaan heeft de Rechtbank het wettelijk strafmaximum van het onder (3) gekwalificeerde feit met eenderde verhoogd. In andere uitspraken waarbij de tenuitvoerlegging in Nederland is bevolen van straffen die Engelse rechters wegens de smokkel van (grotere hoeveelheden) drugs hadden opgelegd is bij de straftoemeting niet uitgegaan van meerdaadse samenloop. In die andere uitspraken is ter zake van de smokkel van zowel hard- als softdrugs integendeel het wettelijk strafmaximum van art. 10, vierde lid, Ow als uitgangspunt genomen. 3.d. Doordat de Rechtbank in de motivering van de door haar bepaalde straf niet heeft verantwoord waarom bij de straftoemeting van meerdaadse samenloop moet worden uitgegaan, terwijl andere rechters dat niet hebben gedaan, is het gelijkheidsbeginsel geschonden. Aangezien de Rechtbank evenmin heeft verantwoord waarom aan verzoeker een straf moet worden opgelegd die verhoudingsgewijs veel zwaarder is dan de straffen die in WOTS-procedure wegens vergelijkbare delicten aan anderen werden opgelegd, en geen inzicht bestaat in (eventueel) rechterlijk beleid in dit soort zaken, is tevens het beginsel van rechtszekerheid geschonden. 4. Het laat zich aanzien dat wij hier worden geconfronteerd met een verschil in nationale rechtsstelsels. Kennelijk legt de Engelse rechter wegens verschillende, op zichzelf staande, misdrijven voor elk feit de straf op die daarvoor passend wordt geacht, waarbij wordt bepaald (of kan worden bepaald) dat de tenuitvoerlegging gelijktijdig zal zijn. Dit komt er praktisch gesproken op neer dat de lagere straffen volledig door de hoogste worden geabsorbeerd (afgezien van consequenties die niet aanstonds te overzien zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van het detentierégime). Het Nederlandse strafrecht kent een ander uitgangspunt, neergelegd in art. 57 Sr. 5. Naar mijn inzicht is de Nederlandse exequaturrechter ten minste bevoegd om de volgens de Nederlandse recht geldende samenloopsbepalingen toe te passen. Ik zou zelfs menen dat hij daartoe verplicht is. Volgens art. 31 WOTS moet hij immers de straf opleggen "die op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld", en het Nederlandss recht laat bij de straftoemeting ter zake van verschillende feiten (die niet in elkaar opgaan of door een specialiteitsverhouding worden bestreken) geen keuze. Indien in de uitspraken waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen (ik ken ze niet) een andere rechtsopvatting is gehuldigd, lijkt mij dat dus niet juist. In geval de door de buitenlandse rechter bewezenverklaarde feiten op zichzelf staande misdrijven opleveren zal voor de straftoemeting, ook indien het gaat om de in art. 31 WOTS bedoelde beslissing, art. 57 Sr in acht genomen moeten worden. 6. Overigens kan in cassatie slechts worden onderzocht of de op de voet van art. 31 WOTS bepaalde straf de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt. Deze bepaling schrijft de rechter voor de straf te bepalen die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader, met dien verstande dat de rechter daarenboven rekening dient te houden met internationale gevoeligheden (vgl. HR NJ 1995, 199). Het laatste houdt in dat de rechter zich er rekenschap van moet geven dat buitenlandse bereidheid om te bevorderen dat een Nederlander zijn elders opgelegde straf in Nederland mag ondergaan aanzienlijk minder groot kan worden indien de buitenlandse autoriteiten door strafreducties in onze omzettingsprocedure het gevoel krijgen dat hun rechtsorde niet serieus genomen wordt. 7. Verder behoeft er geen (gepubliceerd) rechterlijk beleid ten aanzien van deze straftoemeting te zijn, zo min als dat vereist is met betrekking tot de berechting van in Nederland begane feiten. Als de ene rechter meent dat de smokkel van een bepaalde hoeveelheid drugs op zes jaar gevangenis moet komen te staan, terwijl de andere rechter een verdachte die in vergelijkbare omstandigheden dezelfde hoeveelheid heeft gesmokkeld tot twaalf jaar meent te moeten veroordelen, dan zij dat zo. Misschien heeft de ene rechter de opvattingen en gevoelens binnen de Nederlandse samenleving wat scherper aangevoeld dan de andere, maar van geen van beide kan gezegd worden dat zij een straf hebben bepaald die deze in de samenleving bestaande opvattingen ten ene male miskent. Dat klemt in de WOTS-procedure temeer omdat de beide rechters, als gezegd, ook bedacht moesten zijn op de zienswijzen in de Staat binnen welker rechtsorde het feit is begaan en bestraft, zoals tot uitdrukking komend in de daar opgelegde straf. 8. Het ontbreken van rechterlijk straftoemetingsbeleid heeft niets te maken met (rechtens te eisen) rechtszekerheid, en het gelijkheidsbeginsel is geen bruikbare toetssteen voor straftoemeting, in WOTS-procedures zo min als in gewone Nederlandse strafzaken. Het middel faalt. Het tweede middel rept van schending van de art. 30 en 31 WOTS en van de art. 8, 10 en 11 VOGP, waarmee gedoeld moet zijn op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, Trb. 1983, 74 (hierna: het Verdrag). 9. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de Rechtbank zich bij de straftoemeting ten onrechte heeft gericht op de opvattingen in het Verenigd Koninkrijk, met gevolg dat een naar Nederlandse maatstaven excessieve straf is opgelegd, en in feite de in art. 10 van het Verdrag voorziene mogelijkheid van "voorgezette tenuitvoerlegging" is gevolgd, in plaats van de in art. 11 van het Verdrag geregelde "omzetting". 10. In de bestreden uitspraak is overwogen, voor zover hier van belang: "De rechtbank dient de straf of maatregel op te leggen, welke naar Nederlands recht op overeenkomstige feiten is gesteld. Daarbij overweegt de rechtbank in het bijzonder dat de rechter op grond van de artikelen 9 en 11 van het verdrag en artikel 31, eerste lid, WOTS, bij het opleggen van de straf of maatregel die op overeenkomstige feiten naar Nederlands recht is gesteld, die in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel, die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden. Ten laste van veroordeelde is bij het Engelse vonnis bewezen verklaard, verkort en zakelijk weergegeven, dat hij verdovende middelen in Engeland heeft ingevoerd. Op 14 juni 2001 zijn in de lading van de door hem bestuurde vrachtauto dozen aangetroffen, waarin 45,41 kilogram heroïne, 250 kilogram cannabis en 9,94 kilogram cannabishars waren verborgen. (...) Soortgelijke feiten leveren naar Nederlands recht op de misdrijven: (...) Ter zake van deze misdrijven kan in Nederland een gevangenisstraf worden opgelegd van ten hoogste 16 jaren. (...) Bij de omzetting van de in Engeland opgelegde straf neemt de rechtbank op grond van aan artikel 9 juncto artikel 11 van het verdrag en aan artikel 31, eerste lid, WOTS ontleende maatstaven aangaande de bevoegdheid van de exequaturrechter in aanmerking, dat invoer van de hiervoor genoemde verdovende middelen in Engeland wordt aangemerkt als een ernstige inbreuk op de aldaar geldende rechtsorde. In dit licht bezien is de aan veroordeelde opgelegde straf niet exceptioneel hoog. Tenuitvoerlegging van die straf, gelet op de maximumstraf die naar Nederlands recht op genoemde misdrijven is gesteld, is dan ook toelaatbaar. Met betrekking tot de thans op te leggen straf overweegt de rechtbank dat invoer van verdovende middelen ook in Nederland als een ernstig feit wordt aangemerkt. Mede gelet op de hoeveelheden verdovende middelen die veroordeelde heeft ingevoerd, rechtvaardigen de aard en ernst van deze feiten het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf laat de rechtbank, gelet op de hiervoor aangegeven maatstaven, ook wegen dat veroordeelde zich welbewust aan een hogere straf heeft blootgesteld door die stoffen in Engeland in te voeren. Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de in Nederland van de Engelse voorschriften afwijkende regeling voor vervroegde invrijheidstelling." 11. Aldus heeft de Rechtbank niet miskend dat zij (zoals is overwogen in HR NJ 1995, 199, rov 5.2) ingevolge art. 31 WOTS in beginsel gehouden is de door de buitenlandse rechter bepaalde straf te vervangen door een straf die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen aan de ernst van het feit kan beantwoorden. Dat moet de rechter in beginsel doen, waarmee het voorbehoud is uitgedrukt dat de rechter ook rekening dient te houden met internationale gevoeligheden. 12. Door de straf zodanig te bepalen dat deze effectief (rekening houdend met de in beide rechtsstelsels gehanteerde regels voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling) de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde straf niet veel ontloopt, zodat verzoekers positie niet verzwaart maar ook niet veel gunstiger wordt, heeft de Rechtbank - er nadrukkelijk van uit gaande dat de feiten ook naar Nederlandse maatstaven een langdurige gevangenisstaf aangewezen maken - groot belang toegekend aan de Engelse opvattingen omtrent de ernst van de daar begane feiten. 13. Aldus is een straf gekozen die de Rechtbank vanuit het Nederlandse perspectief nog meent te kunnen verantwoorden, maar die naar haar feitelijk oordeel ook recht doet aan het Britse handhavingsbelang, waarmee de rechter in een procedure als de onderhavige (blijkens de wetsgeschiedenis, aangehaald in HR NJ 1995, 199) rekening kan en ook moet houden. Tegen deze afwijking zie ik geen beletsel. Art. 31 WOTS (zoals in de rechtspraak uitgelegd) garandeert een veroordeelde niet dat de "omgezette"straf ten hoogste de straf zal zijn die hij met een zekere mate van waarschijnlijkheid had gekregen als hij in Nederland was veroordeeld. Daar moet het middel naar mijn mening op afstuiten. 14. In het derde middel wordt er over geklaagd dat de door de Rechtbank bepaalde straf onbegrijpelijk is omdat geen rekening is gehouden met verzoekers persoonlijke omstandigheden. 15. Ter ondersteuning van die klacht wordt mede een beroep gedaan op eigenschappen van de Britse strafprocedure die in de hand gewerkt zouden kunnen hebben dat verzoeker een bekentenis heeft afgelegd terwijl hij zichzelf onschuldig weet. Wat hier omtrent het Britse strafproces wordt gesteld is niet van algemene bekendheid. Voorts stoelt het betoog op feiten waarvan de waardering aan de feitenrechter is voorbehouden, terwijl niet blijkt dat die feiten reeds aan het Hof zijn voorgelegd. 16. Aangezien evenmin blijkt dat met klem van argumenten is aangevoerd dat verzoeker niet in staat is een langdurige gevangenisstraf te ondergaan (ofschoon ook de officier van justitie zich op het standpunt stelde dat een gevangenisstraf van twaalf jaar aangewezen is), lijkt de straftoemeting mij naar behoren gemotiveerd. Ook het laatste middel houd ik voor tevergeefs voorgesteld. 17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

14 maart 2006 Strafkamer nr. 02798/05 W EC/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 12 juli 2005, nummer RK 05/1548, omtrent een verzoek van de Engelse autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Crown Court te Canterbury (Groot-Brittannië) van 22 november 2001, waarbij [veroordeelde] is veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en [veroordeelde] ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van twaalf jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke [veroordeelde] in Engeland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. K.K. Hansen Löve, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de omzetting van de door de buitenlandse rechter opgelegde straf ten onrechte art. 57 Sr van toepassing heeft verklaard. 3.2. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in: "Ten laste van veroordeelde is bij het Engelse vonnis bewezen verklaard, verkort en zakelijk weergegeven, dat hij verdovende middelen in Engeland heeft ingevoerd. Op 14 juni 2001 zijn in de lading van de door hem bestuurde vrachtauto dozen aangetroffen, waarin 45,41 kilogram heroïne, 250 kilogram cannabis en 9,94 kilogram cannabishars waren verborgen. Deze feiten leveren naar Engels recht op de misdrijven: 1. opzettelijk betrokken zijn bij frauduleuze ontduiking van een verbod op of beperking van invoer van een verdovend middel Klasse B, strafbaar gesteld bij artikel 170 van de Customs and Excise Management Act 1979 juncto artikel 3 van de Misuse of Drugs Act 1971; 2. opzettelijk betrokken zijn bij frauduleuze ontduiking van een verbod op of beperking van invoer van een verdovend middel Klasse B, strafbaar gesteld bij artikel 170 van de Customs and Excise Management Act 1979 juncto artikel 3 van de Misuse of Drugs Act 1971; 3. opzettelijk betrokken zijn bij frauduleuze ontduiking van een verbod op of beperking van invoer van een verdovend middel Klasse A, strafbaar gesteld bij artikel 170 van de Customs and Excise Management Act 1979 juncto artikel 3 van de Misuse of Drugs Act 1971. Soortgelijke feiten leveren naar Nederlands recht op de misdrijven: 1 en 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht; 3. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. Ter zake van deze misdrijven kan in Nederland een gevangenisstraf worden opgelegd van ten hoogste 16 jaren." 3.3. Art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) luidt, voorzover hier relevant, als volgt: "1. De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing." 3.4. Voorzover het middel beoogt aan te voeren dat bij strafoplegging op de voet van art. 31 WOTS voor toepassing van art. 57 Sr geen plaats is, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. De Rechtbank heeft blijkens de aanhaling van art. 57 Sr geoordeeld dat de feiten die aan het buitenlandse vonnis ten grondslag zijn gelegd naar Nederlands recht als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd die meer dan één misdrijf opleveren. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Voorzover het middel tegen dat oordeel opkomt faalt het eveneens. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat hoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.5. Het middel faalt. 4. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 14 maart 2006.